Negen was ze, toen haar ouders overleden en ze in een weeshuis belandde. Even dacht ze dat ze daar haar honger achter zich zou kunnen laten, maar nee. De honderd kinderen – wezen, maar ook straatarme kinderen die nog wel ouders hadden – moesten kei- en keihard werken op een heel schamel maal. Soms vingen ze muizen of een vis om hun maaltijd aan te vullen.
De Cambodjaanse Sinet (27) vertelt het zacht, in heel behoorlijk Engels. Dat heeft ze geleerd van de talloze vrijwilligers die in het weeshuis kwamen helpen, soms voor een middag, soms voor een maand, of twee maanden.
‘Als er toeristen kwamen, moesten we zingen. Dan kochten ze eten voor ons, of kleren. Maar niks mochten we er van houden. De directeur van het weeshuis verkocht alles weer op markt. Hij werd een rijk man, had een heel groot huis. Dankzij de kinderen’, zegt Sinet. ‘Destijds beschouwde ik het optreden als een soort werken. Het leverde inkomen op, net als het werken op de rijstvelden of in de visvijver. Pas later besefte ik dat het uitbuiting was. Pure uitbuiting van kinderen. Ik voelde me een slaaf.’
Het verhaal van Sinet wordt nog erger. De directeur van het weeshuis verkrachtte haar, meerdere malen. ‘Ik was ongetwijfeld niet de enige, hij moet het ook bij andere meisjes hebben gedaan’, vertelt het Cambodjaanse meisje. De tucht in het weeshuis was hard. Wie probeerde weg te lopen, kreeg slaag, en nog minder eten. De meisjes die hij misbruikte werden bedreigd, zodat ze er nooit iets over zouden vertellen.
De vrijwilligers in het weeshuis merkten niets. Ze vonden wel dat de kinderen er armoedig uitzagen, en gaven hulp. En als de kinderen er na een tijd nog steeds slecht uitzagen, gaven ze nog meer eten en spullen. En gingen, eenmaal thuis, door met het inzamelen van geld voor het weeshuis.
Het was fijn dat de vrijwilligers naar het weeshuis kwamen, vertelt Sinet. Ze speelden met hen, waren vrolijk. Maar daarom was het des te verschrikkelijker als ze weer vertrokken. ‘Elke keer weer voelde het als verlaten worden. Voor de tal van kinderen die geen wees waren, voelde het weer alsof hun ouders hen achterlieten in het weeshuis.’ Ook nu nog, nu ze volwassen is en op zichzelf woont, merkt ze de gevolgen van die vele wisselingen van verzorgers. ‘Ik weet niet welke mensen ik kan vertrouwen, dat heb ik nooit geleerd. De mensen op wie ik gesteld raakte, vertrokken altijd weer – jaar in jaar uit.’
Ze slikt. Ze vindt het moeilijk om te vertellen, zegt ze, maar: ‘Het is goed om te delen. Meer mensen moeten weten hoe kinderen in de weeshuizen worden gebruikt.’ Ook Cambodjanen weten het nog onvoldoende. ‘Veel arme ouders denken dat hun kinderen een goede toekomst te wachten staat als ze naar een weeshuis gaan. Dat ze goede verzorging krijgen en genoeg te eten. Ze weten niet wat er binnenshuis gebeurde. Eén keer probeerde een jongen weg te lopen, terug naar zijn ouders. Hij sloeg hem, en hij moest dagenlang dubbele shifts op het rijstveld werken.’
Vrijwilligers die in een weeshuis willen werken zijn goede mensen, haast ze zich te zeggen. ‘Maar ze weten niet dat er door hun komst meer en meer weeshuizen komen. Dat een groeiend aantal kinderen gescheiden worden van hun ouders, omdat er nou eenmaal kinderen nodig zijn om de inkomsten te genereren.’
Wat zou Sinet willen adviseren aan jonge mensen die toch vrijwilligerswerk willen doen? ‘Kom vrijwilligerswerk doen bij organisaties die arme kinderen steunen die bij hun familie kunnen blijven wonen. Anders help je niet de kinderen. Dan help je alleen de directeur, en schaad je de kinderen. Mensen die vrijwilligerswerk willen doen moeten heel voorzichtig zijn.’